Opzoekingen naar de oorzaak van het optreden van blauw loof bij witloofforcerie
Besluiten van deze studie:
1) De oorzaak van het blauwe loof is niet te zoeken op het veld, waar de cichoreiplanten groeien, doch wel in de grond, gebruikt voor de forcerie.
2) Het voorkomen van blauwschijnend witloof wordt niet veroorzaakt door een afwijking in de voedingstoestand van de grond.
3) Het wordt ook niet veroorzaakt door gebrek van een of ander minorelement.
4) De slechte structuurtoestand van boven- en ondergrond is de rechstreekse of onrechtstreekse oorzaak van de vorming van het blauwachtig witloof.
5) In de practijk is het meest de structuurtoestand van de laag tussen 25 cm en 50 à 60 cm diepte die beslissend is voor dit verschijnsel.
6) De structuurtoestand van de ondergrond houdt nauw verband met de zuurheidsgraad. Sterk zure gronden, vooral als ze een zeker leem- en kleigehalte bevatten, zijn meestal te sterk gesloten. In de practijk zullen voor witloofforcerie de leemgronden beter een pH hebben boven de 7,0 dan onder de 7,0.
7) Leemachtige profielen van colluviale oorsprong brengen bijna steeds blauw loof voort. De ondergrond verkeert er trouwens ook in een slechte, gebladerde structuur.
8) Op gronden, waarvan de eerste laag onder de bouwlaag vast en gesloten is, heeft men bijna steeds te doen met blauw loof.
9) Het gebrek van blauw loof zal meer uitgesproken voorkomen indien men op hogere temperatuur verwarmt.
10) Het is technisch mogelijk witloof te kweken in voedingsoplossing (watercultuur) in plaats van in forcerielagen.
11) In tegenstelling met wat algemeen wordt aangenomen, wordt de opbrengst van het witloof sterk beïnvloed door de physische en scheikundige toestand van de voedingsbodem voor de forcerie gebruikt. Hierbij schijnen van het grootste belang: de structuur, de waterhuishouding en de stikstofrijkdom.
Maatregelen, te treffen om het optreden van blauwschijnend witloof te voorkomen.
De grond moet in volgende toestand verkeren:
1) los en goed doordringbaar tot op minstens 60 cm diepte.
2) een pH hebben van 7.0 of hoger (leem).
3) een koolstofgehalte van minstens 2% in de bovenste en 1% in de tweede laag.
Voor verbetering zal men die factoren dus moeten wijzigen, die afwijken van deze normen. Practisch zal dit dus gebeuren door volgens het geval te banken (bewerken van de ondergrond), te bekalken en humus in de grond te brengen.
Een profilering met bepaling van pH en humusgehalte van de verschillende lagen ligt aan de basis van een rationele verbetering en het voorkomen der ziekte.
Auteur(s):
Stenuit D., Piot R.
Nombre de pages:
Date de parution:
1951